A
aanbieden – bood aan – aangeboden
aangeven – gaf aan – aangegeven
aansteken – stak aan – aangestoken
aankomen – kwam aan – aangekomen
aannemen – nam aan – aangenomen
aanraden – ried aan (raadde aan) – aangeraden
aanwijzen – wees aan – aangewezen
afbreken – brak af – afgebroken
afdingen – dong af – afgedongen
aflopen – liep af – afgelopen
afraden – ried af (raadde af) – afgeraden
afscheren – schoor af – afgeschoren
afschrikken – schrikte af – afgeschrikt
afsnijden – sneed af – afgesneden
afspreken – sprak af – afgesproken
aftreden – trad af – afgetreden
B
bedenken – bedacht – bedacht
bederven – bedierf – bedorven
bedriegen – bedroog – bedrogen
beginnen – begon – begonnen
begraven – begroef – begraven
besluiten – besloot – besloten
bestrijden – bestreed – bestreden
bevinden – bevond – bevonden
bevriezen – bevroor – bevroren
bewijzen – bewees – bewezen
bezoeken – bezocht – bezocht
bidden – bad – gebeden
bieden – bood – geboden
bijten – beet – gebeten
binden – bond – gebonden
blazen – blies – geblazen
blijven – bleef – gebleven
breken – brak – gebroken
brengen – bracht – gebracht
buigen – boog – gebogen
D
denken – dacht – gedacht
doen – deed – gedaan
doorgeven – gaf door – doorgegeven
dragen – droeg – gedragen
drinken – dronk – gedronken
duiken – dook – gedoken
durven – durfde (of: dorst) – gedurfd
E
ervaren – ervoer (ervaarde) – ervaren
erven – erfde – geërfd
eten – at – gegeten
F
fluiten – floot – gefloten
G
gaan – ging – gegaan
gebieden – gebood – geboden
gelden – gold – gegolden
genezen – genas – genezen
genieten – genoot – genoten
geven – gaf – gegeven
gieten – goot – gegoten
glijden – gleed – gegleden
glimmen – glom – geglommen
graven – groef – gegraven
H
hangen – hing – gehangen
hebben – had – gehad
heffen – hief – geheven
helpen – hielp – geholpen
hoeven niet – hoefde niet – niet gehoeven
houden – hield – gehouden
K
kiezen – koos – gekozen
kijken – keek – gekeken
klagen – klaagde – geklaagd
klimmen – klom – geklommen
knijpen – kneep – geknepen
komen – kwam – gekomen
kopen – kocht – gekocht
krimpen – kromp – gekrompen
kruipen – kroop – gekropen
kunnen – kon – gekund
L
lachen – lachte – gelachen
laten – liet – gelaten
lezen – las – gelezen
liegen – loog – gelogen
liggen – lag – gelegen
lijden – leed – geleden
lijken – leek – geleken
lopen – liep – gelopen
M
meten – mat – gemeten
moeten – moest – gemoeten
mogen (ik, jij, hij/zij/het/ u mag) – mocht – gemogen
N
neigen – neigde – geneigd
nemen – nam – genomen
O
ontbijten – ontbeet – ontbeten
opblazen – blies op – opgeblazen
opmeten – mat op – opgemeten
opschrijven – schreef op – opgeschreven
opschrikken – schrok op – opgeschrokken (opgeschrikt)
P
prijzen – prees – geprezen
R
raden – raadde (ried) – geraden
rijden – reed – gereden
rijzen – rees – gerezen
roepen – riep – geroepen
ruiken – rook – geroken
S
scheiden – scheidde – gescheiden
schelden – schold – gescholden
schenken – schonk – geschonken
scheppen – schiep – geschapen
schieten – schoot – geschoten
schrijven – schreef – geschreven
schrikken – schrok – geschrokken
schuiven – schoof – geschoven
slaan – sloeg – geslagen
slapen – sliep – geslapen
slijten – sleet – gesleten
slinken – slonk – geslonken
sluiten – sloot – gesloten
smelten – smolt – gesmolten
snijden – sneed – gesneden
snuiten – snoot – gesnoten
snuiven – snoof – gesnoven
spijten – speet – gespeten
splijten – spleet – gespleten
spreken – sprak – gesproken
springen – sprong – gesprongen
spugen – spuugde – gespuugd
spuiten – spoot – gespoten
staan – stond – gestaan
sterven – stierf – gestorven
stijgen – steeg gestegen
stinken – stonk – gestonken
stoten – stootte – gestoten
strijden – streed – gestreden
strijken – streek -gestreken
terugvinden – vond terug – teruggevonden
T
treden – trad – getreden
treffen – trof – getroffen
trekken – trok – getrokken
U
uitblazen – blies uit – uitgeblazen
uittrekken – trok uit – uitgetrokken
uitvinden – vond uit – uitgevonden
uitzenden – zond uit – uitgezonden
V
vallen – viel – gevallen
vangen – ving – gevangen
varen – voer (vaarde) – gevaren
vechten – vocht – gevochten
verbieden – verbood – verboden
verbinden – verbond – verbonden
verblijven – verbleef – verbleven
verdenken – verdacht – verdacht
vergeten – vergat – vergeten
verheffen – verhief – verheven
verkiezen – verkoos – verkozen
verkopen – verkocht – verkocht
verliezen – verloor – verloren
vermijden – vermeed – vermeden
verraden – verraadde (verried) – verraden
verschuiven – verschoof – verschoven
verwijzen – verwees – verwezen
verzoeken – verzocht – verzocht
vinden – vond – gevonden
vliegen – vloog – gevlogen
voldoen – voldeed – voldaan
voorlezen – las voor – voorgelezen
vouwen – vouwde – gevouwen
vragen – vroeg – gevraagd
vriezen – vroor – gevroren
vrijen – vrijde (vree) – gevrijd (gevreeën)
W
waaien – woei (waaide) – gewaaid
wassen – waste – gewassen
wegen – woog – gewogen
weglaten – liet weg – weggelaten
weglopen – liep weg – weggelopen
werpen – wierp – geworpen
werven – wierf – geworven
weten – wist – geweten
weven – weefde – geweven
wijken – week – geweken
wijzen – wees – gewezen
willen – wou (wilde) – gewild
worden – werd – geworden
wreken – wreekte – gewroken
wrijven – wreef – gewreven
Z
zeggen – zei – gezegd
zenden – zond – gezonden
zien – zag – gezien
zijn – was – geweest
zingen – zong – gezongen
zinken – zonk – gezonken
zitten – zat – gezeten
zoeken – zocht – gezocht
zuigen – zoog – gezogen
zullen – zou – (gezuld)
zwijgen – zweeg – gezwegen